De Pantheïsmestrijd - Henk Jan Hoekjen - Spinoza

Ga naar de inhoud

De Pantheïsmestrijd - Henk Jan Hoekjen

Verslagen
Verslag van de cursus die Henk Jan Hoekjen gaf voor de Spinozakring Soest

Verslag: Jan Mendrik, met aanvullingen en revisies door Henk Jan Hoekjen - 9 maart 2023


De cursus werd gegeven in de periode 30 oktober 2021 tot 1 oktober 2022. Zij werd diverse keren onderbroken vanwege corona. Uiteindelijk heeft Henk Jan op 1 oktober 2022 de gehele stof, inclusief een samenvatting van de voorgaande cursusdagen in één dag behandeld. Het volgende verslag is een weerslag van deze dag.
 
De dag bestond, inhoudelijk gezien, uit 3 delen:
·         inleiding tot de pantheïsmestrijd (samenvatting van de voorgaande lessen),
·         Mozes Mendelssohns “gezond mensenverstand” en
·         de omslag in het denken over Spinoza
1. Inleiding
1a. Wat is de pantheïsmestrijd?
De pantheïsmestrijd was een publicitaire strijd die in 1783 begon met de uitwisseling van brieven tussen de filosofen Moses Mendelssohn (1729-1786) en Friedrich Jacobi (1743-1819). Vanaf 1785 werd de discussie in de openbaarheid gevoerd. De inzet was het vermeende Spinozisme van hun gemeenschappelijke vriend Gotthold Ephraïm Lessing (1729-1781).
De pantheïsmestrijd had tot resultaat dat Spinoza, na 100 jaar in relatieve vergetelheid, weer volop op de kaart kwam te staan als grote filosoof.
Gotthold Ephraim Lessing
(1729-1781)
Friedrich Heinrich Jacobi
(1743 – 1819)
Moses Mendelssohn
(1729 – 1786)
Na het overlijden van Lessing in 1781 beweerde Jacobi dat Lessing in een gesprek met hem toegegeven zou hebben Spinozist te zijn. Men gaf in die tijd niet toe Spinozist te zijn want dan werd je beschouwd als atheïst en dat was verwerpelijk.
Mendelssohns aandacht was getrokken. Wat had Lessing gezegd tegen Jacobi in een persoonlijk gesprek vlak voor zijn dood? De persoonlijke briefwisseling tussen Jacobi en Mendelssohn werd publiek gemaakt waardoor ook anderen zich erin konden mengen. En inderdaad mengde het intellectuele publiek in Duitsland – waaronder ‘groten’ als Kant, Herder, Goethe, Fichte, Schelling, Hegel en Schopenhauer – zich in deze strijd.
Uiteindelijk leidde dit tot opleving van het gedachtegoed van Spinoza. Hij werd niet meer gezien als atheïst maar als een onvermijdbare grote denker. De strijd markeert dus een omslagpunt in het denken over Spinoza. Bovendien ging de strijd over relevante inhoudelijke kwesties: over het bestaan van God, vrijheid, onsterfelijkheid en in hoeverre we de werkelijkheid kunnen kennen. Deze strijd staat ook mede aan de wieg van een nieuwe en invloedrijke filosofische stroming: het Duitse idealisme van Fichte, Schelling en Hegel.
De pantheïsmestrijd ging over drie dingen:
1.        Wie de beste vriend was van de overleden Duitse schrijver Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781)
2.        Hoe Spinoza’s werk geïnterpreteerd moet worden. Hen Kai Pân: Alles is één, God is de natuur. Is dat inderdaad wat Spinoza bedoelde met Deus Sive Natura?
3.        De betrouwbaarheid van het rationalisme: heeft de ratio het laatste woord of is elke rationele uitspraak uiteindelijk geworteld in geloof?
 
Aanvankelijk was het een privé briefwisseling tussen Jacobi en Mendelssohn (zij het via een gemeenschappelijke vriendin Elise Reimarus omdat zij elkaar niet kenden). De discussie werd publiek doordat Jacobi de briefwisseling publiceerde in het boek Over de leer van Spinoza in brieven aan de heer Moses Mendelssohn (1785), waarna ook Mendelssohn via de boeken Ochtenduren (1785) en Aan de vrienden van Lessing (1786) over deze kwestie publiceerde. Daarop reageerden weer anderen waaronder Kant en Goethe.
1b. Waarom was Spinoza omstreden?
Moses Mendelssohn was geschokt door het bericht van Jacobi dat zijn overleden vriend Lessing een Spinozist zou zijn geweest. De verbazing van Mendelssohn houdt verband met de reputatie die Spinoza gedurende de achttiende eeuw genoot. Spinoza werd beschouwd als een atheïst, met wiens filosofie men – zeker in de openbaarheid – niet geassocieerd wilde worden.
Een belangrijke steen des aanstoots in Spinoza’s werk, die zoveel commotie gaf was:

EIp14 (Ethica hoofdstuk I, stelling 14):
‘Buiten God kan geen andere substantie bestaan noch gedacht worden’
En
EIp15: ‘Al wat is, is in God en niets is zonder God bestaanbaar noch denkbaar’

Dit gaat in tegen de heersende doctrine waarin Aristoteles een belangrijke hoeksteen was. Aristoteles zei: ieder ding is een substantie. Spinoza zei: er is één substantie. Alles is een modus van die ene substantie. Alles in de natuur is in God. God en de natuur zijn dus één. God is niet boven in de hemel. Nee wij zijn allen in God. Wij zijn delen of bestaanswijzen (“modi”) van God. Daarmee streek Spinoza tegen de haren in.
Overigens is Spinoza’s ‘pantheïsme’ gelaagder dan soms wordt gedacht. Volgens Spinoza kun je de substantie op twee manieren opvatten. Realiter (zoals God werkelijk is): Natura naturans (naturende natuur), en modaliter (zoals God zich uitdrukt in de modi): Natura naturata (genatuurde natuur).
Wat wij om ons heen waarnemen is God voor zover uitgedrukt in bestaanswijzen. Natura Naturata (genatuurde natuur), de alledaagse dingen: wij en de kopjes en de tafel.
Deze twee zienswijzen zijn identiek maar ze zijn anders voor wat betreft het perspectief dat wordt ingenomen.
In EIp29 geeft Spinoza het onderscheid aan:

EIp29s: ‘Want uit het voorgaande is het dunkt mij toch zeker wel duidelijk geworden dat wij onder ‘Naturende Natuur’ moeten verstaan datgeen wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden, ofwel zoodanige attributen der substantie, welke een eeuwig en oneindig wezen uitdrukken, dat wil zeggen […] God, voorzoover hij als vrije oorzaak beschouwd wordt. Onder ‘Genatuurde Natuur’ daarentegen versta ik al datgeen wat uit de noodwendigheid van Gods aard of van eenig attribuut Gods voortvloeit, dat wil zeggen alle bestaanswijzen der attributen Gods voorzoover zij beschouwd worden als dingen die in God bestaan en zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn.’

EIp29 Opmerking: ‘Alvorens ik verder ga, wil ik hier uiteen zetten of liever in herinnering brengen wat wij moeten verstaan onder de ‘Naturende Natuur’ en de ‘Genatuurde Natuur’. Want uit het voorgaande is het dunkt mij toch zeker wel duidelijk geworden dat wij onder ‘Naturende Natuur’ moeten verstaan datgeen wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden, […] dat wil zeggen […] God, voorzoover hij als vrije oorzaak beschouwd wordt. Onder ‘Genatuurde Natuur’ daarentegen versta ik al datgeen wat uit de noodwendigheid van Gods aard of van eenig attribuut Gods voortvloeit, dat wil zeggen alle bestaanswijzen der attributen Gods voorzoover zij beschouwd worden als dingen die in God bestaan en zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn.’
 
Grafisch voorgesteld:
Onder de stippellijn speelt het tijdsaspect een rol. Boven de stippellijn geldt het standpunt van de eeuwigheid, daar is afwezigheid van tijd. Spinoza legt dat uit in EVp29.
 
EVp29 Opmerking: ‘Op tweeërlei wijzen worden de dingen door ons als werkelijk bestaande opgevat: òf voorzoover wij ze ons denken als bestaande in verband met een bepaalden tijd en plaats, òf voorzoover wij ze denken als in God begrepen en voortvloeiende uit de noodwendigheid van den goddelijken aard. Wat wij ons nu op deze tweede wijze als waar of werkelijk denken, beschouwen wij onder het gezichtspunt der eeuwigheid, en de voorstellingen van déze dingen sluiten het eeuwige en oneindige wezen Gods in zich’
 
In EI p15 legt Spinoza uit hoe het zit met de deelbaarheid en de ondeelbaarheid (oneindigheid[1])
 
EIp15 Opmerking: ‘Indien wij dus letten op een grootheid zooals zij zich voordoet in onze voorstelling, hetgeen dikwijls en het gemakkelijkst door ons gedaan wordt, zal zij eindig, deelbaar en uit deelen samengesteld bevonden worden; indien wij haar echter beschouwen zooals zij in ons verstand is en haar opvatten als een substantie, wat zeer moeilijk is, dan zal zij […] oneindig, eenig en ondeelbaar bevonden worden.
 
De substantie realiter is ondeelbaar en eeuwig/tijdloos, de substantie modaliter is deelbaar en tijdig. Maar ze zijn identiek.
In de formulering van Lessing in het door Jacobi opgetekende gesprek met hem: ‘Alles is één’.
2. Gezond mensenverstand
2a. Is uiteindelijk niet alles verklaarbaar met de rede?
In de strijd tussen Jacobi en Mendelssohn ging het in eerste instantie vooral om de vraag of en hoe Lessing zich tegenover Jacobi geuit had over zijn Spinozisme. Maar al snel gaat ook een ander aspect een belangrijke rol spelen: hoe betrouwbaar is het rationalisme eigenlijk? En is de vorm van rationalisme die Mendelssohn aanhangt – het rationalisme in de traditie van Leibniz en Wolff – wel consequent?
 
Jacobi is een tegenstander van de rationalistische opvattingen van Mendelssohn. Hij stelt dat uiteindelijk niet alles door de rede verklaarbaar is. Volgens Jacobi is Spinoza (en elke consequente rationalist) is een atheïst omdat de stelling dat alles rationeel verklaarbaar is – inclusief God – al het bestaande in het domein van het te verklaren natuurlijke (en efficiënt veroorzaakte) plaatst en daarbij blind is voor het geopenbaarde bovennatuurlijke dat níet rationeel gekend maar geloofd moet worden: een persoonlijke God die schept op basis van goeddunken.
 
Jacobi is zelf geen rationalist, en dus tegen Spinoza als rationalist. Maar tegelijkertijd verdedigt hij Spinoza. Jacobi stelt dat als je rationalist bent (wat hij zelf niet is), dan kan je niet anders Spinoza’s consequente rationalisme (en dus atheïsme) aanvaarden. Dit was tegen het zere been van de rationalistische Mendelssohn, die atheïsme verwierp en in zijn werk rationalistische bewijzen voor het bestaan van God naar voren bracht. Jacobi verwijt Mendelssohn en zijn Berlijnse bondgenoten: anders dan Spinoza en Lessing zijn jullie geen consequente rationalisten.
 
In het door Jacobi opgetekende gesprek met Lessing (dat hij Mendelssohn eerst in een brief meedeelt en eind 1785 dus publiceert in Over de leer van Spinoza in brieven aan de heer Moses Mendelssohn) zegt Lessing op een bepaald moment dat hij zich afvraagt hoe Jacobi zich redt uit zijn benarde positie. Want Jacobi geeft een uitgebreide uiteenzetting over de consequente wijze waarop Spinoza redeneert op basis van rationalistische uitgangspunten. Maar hoe, vraagt Lessing zich af, kan Jacobi na een dergelijke uiteenzetting toch komen tot de conclusie dat Spinoza verworpen moet worden. Jacobi’s antwoord is dat hij een ‘salto mortale’ maakt in het geloof. Juist doordat de volstrekt consequente wijze van redeneren zulke – volgens Jacobi – absurde uitkomsten toelaat (zoals bijvoorbeeld de gedachte dat de vrije wil niet bestaat en we allemaal handelen op basis van onontkoombare wetten) moet je je als mens wel overgeven aan de gedachte dat er dingen zijn die je niet kunt verklaren. Precies deze overgave is voor Jacobi een ‘salto mortale’. Het is de erkenning dat er fundamentele zaken zijn die je als mens niet kunt weten en die je dus moet geloven:
 
Jacobi: ‘Door het geloof weten wij dat we een lichaam hebben, en dat er buiten ons andere lichamen en denkende wezens voorhanden zijn. Een waarlijke, wonderbare openbaring! […] We krijgen onze voorstellingen dus louter door aandoeningen die we aannemen, en er is geen andere weg naar reële kennis. Want wanneer de rede objecten baart zijn het hersenspinsels.’
 
Jacobi zegt dus: Alleen door het geloof weten we dat we een lichaam hebben en alleen door het geloof weten we dat we er werkelijk zijn.
Wat zegt Mendelssohn hier van? Hij gaat een eind met Jacobi’s redenering mee. Maar in plaats van een beroep op het geloof, doet Mendelssohn een beroep op wat hij noemt ‘het gezonde mensenverstand’. Bij eventueel absurde conclusies van een rationalistische denktrant kun je hier als mens op terugvallen:  
 
Mendelssohn: ‘Mijn speculatie heeft voor mij slechts de functie de uitspraken van het gezonde mensenverstand te bevestigen en zoveel als mogelijk is om te zetten in redelijke kennis. Zolang zij beide, gezonde rede en speculatie, gelijk opgaan, volg ik ze waarheen ze mij leiden. Zodra ze uiteen gaan lopen probeer ik mij te oriënteren en beide voor zover mogelijk terug te voeren naar het punt van waar zij vertrokken zijn.’
 
Deze verdedigingslijn van Mendelssohn wordt vervolgens aangevallen door de jonge filosoof Thomas Wizenmann In De Resultaten van de Jacobische en Mendelssohnse Filosofie. Kritisch onderzocht door een vrijwilliger (1786) stelt Wizenmann dat zowel Mendelssohn als Jacobi uiteindelijk een aanname (geloof of gezond mensenverstand) doen als basis voor de werkelijkheid van het bestaan. Dit is vooral bedreigend voor de positie van Mendelssohn, omdat deze tot nog toe had volgehouden dat de rede de basis is voor menselijke kennis. Door zijn toevlucht te nemen tot het begrip ‘gezond mensenverstand’ heeft Mendelssohn het belang van de rede als fundament van menselijke kennis genuanceerd en daarmee in feite een zwak punt blootgelegd in zijn eigen verdediging: Mendelssohn geeft toe dat men niet in alle gevallen op de rede kan vertrouwen. Uiteindelijk kiest Wizenmann daarom de zijde van Jacobi. Conclusie van Wizenmann: de rede heeft zijn waarde, maar het is onmogelijk op basis van de rede de ultieme waarachtigheid van de dingen buiten ons vast te stellen.
2b. Spinoza’s drie kennissoorten
In de strijd tussen Jacobi en Mendelssohn gaat het dus onder meer over de betrouwbaarheid van de rede. Zij debatteren over de vraag in hoeverre het mogelijk is op basis van de rede betrouwbare uitspraken te doen over de werkelijkheid die wij waarnemen. Het is interessant om te zien wat Spinoza hier over zegt.
Spinoza is geen scepticus. Het zegt dus dat het mogelijk is om waarachtige kennis te verwerven van de werkelijkheid. Bij zijn uitleg van de manier waarop we menselijke kennis moeten begrijpen onderscheid Spinoza drie kennissoorten.
 
De eerste kennissoort is zintuigelijke kennis. Deze kennissoort levert volgens Spinoza op zichzelf geen ware kennis op.

EIIp17 Opmerking: ‘die indrukken van het menschelijk Lichaam, welker voorstellingen ons uitwendige voorwerpen als aanwezig doen zien, [zullen wij] ‘beelden’ noemen, hoewel zij eigenlijk nièt de gedaante der dingen zelf weergeven. En wanneer de Geest de voorwerpen op deze wijze beschouwt zullen wij zeggen dat hij ze zich verbeeldt’

Zintuigelijk verworven kennis moet, om te worden omgezet in ware kennis, gerelateerd worden aan God, en bezien worden onder het gezichtspunt der eeuwigheid


EIIp32: ‘Alle voorstellingen zijn waar voorzoover zij tot God worden teruggebracht’.

EIIp44 Gevolg II: ‘Het ligt in den aard der Rede, de dingen in een of ander opzicht te beschouwen uit het gezichtspunt der eeuwigheid.’
       
Maar hoe is de menselijke geest in staat om voorstellingen ‘terug te brengen tot God’ en ‘te beschouwen uit het gezichtspunt der eeuwigheid’?
Denk aan de twee lagen:
Die twee lagen zijn, zoals we eerder zagen, één en het zelfde ding, identiek. Daar zit de toegangsweg om tot ware kennis te komen. Want elke zintuiglijke werkelijkheid die je waarneemt (en die gesitueerd is op het niveau van substantie modaliter) sluit Gods eeuwige werkelijkheid in (die gesitueerd is op het niveau van substantie realiter). We zijn er tenslotte deel van.
 
Cruciaal 1: Substantie realiter (Natura naturans) en substantie modaliter (Natura naturata) zijn hetzelfde ‘ding’, op een andere wijze beschouwd.
 
Dit opent de mogelijkheid om ware eeuwige kennis op te doen, zelfs wanneer men eindige dingen in Natura naturata beschouwt. Immers:
 
EIIp45: ‘Elke voorstelling van […] elk ding, sluit Gods eeuwige en oneindige wezen noodzakelijk in zich’

EIIp46: ‘De kennis van het eeuwige en oneindige wezen van God, die in iedere voorstelling ligt opgesloten, is adequaat en volmaakt’
   
Op basis van kennis van eindige modi kun je opklimmen naar kennis die Gods eeuwige wezen in zich sluit. Zie de weergave in de onderstaande afbeelding.
Is deze vorm van kennis – volgens Spinoza de tweede kennissoort – bereikbaar voor de mens? Ja. Spinoza zegt: ieder mens heeft kennis van God. In hoeverre je in staat bent die kennis uit te breiden en je hele leven rationeel in te delen is heel erg afhankelijk van de mens in kwestie. Hij maakt onderscheid tussen de dronkaard en de filosoof. De dronkaard laat zich alleen maar door externe invloeden leiden en de filosoof door de rede. Daarom staat de filosoof dichter bij God.
 
De portee van de Ethica is: je moet proberen zoveel mogelijk ware kennis te verwerven (dat wil zeggen: het eindige ding in Natura naturata weten te ‘koppelen’ aan Gods eeuwigheid in Natura naturans) want hoe meer ware kennis je verwerft des te meer kennis hebt je van God. Dat is de weg naar de vrijheid. Want zodra je deelgenoot bent van God neem je deel aan die zelfde vrijheid van God die door niets externs meer wordt belemmerd. Zolang je alleen maar zintuiglijke kennis hebt wordt je door externe dingen aangedaan, maar als je op de ware manier kijkt ben je actief en wordt je op de interne manier aangedaan.
 
Dan is er volgens Spinoza nog de derde kennissoort: intuïtieve kennis. Deze kennis heeft een tegengestelde richting als kennis van de tweede soort: waar de tweede kennissoort van de eindige dingen ‘opklimt’ naar de eeuwigheid, is de derde kennissoort een inzicht in de samenhang der dingen, die onmiddellijk geworteld is in de eeuwigheid en als het ware ‘afdaalt’ naar het niveau van de eindige dingen (zie de onderstaande figuur). Deze kennis is moeilijk te bereiken maar soms gebeurt het volgens Spinoza dat je intuïtieve kennis hebt en dat je de samenhang van alles ziet.
Gezamenlijk maken de drie genoemde kennissoorten het menselijke kenvermogen uit. Zij hangen als volgt samen:
Spinoza noemt dat deel dat wordt gevormd door het deel “Ratio en Intuïtie”: Pars Melio Nostri oftewel ‘ons betere deel’. Gezamenlijk is dat het Intellect.
2c. Hoe beredeneert Spinoza de werkelijkheid van de dingen buiten ons?
De uitleg van de drie kennissoorten was van belang om te laten zien op welke manier het volgens Spinoza voor de mens mogelijk is om ware kennis te verwerven en uit te breiden. Hierbij moet nog aan één cruciale voorwaarde worden voldaan:

Cruciaal 2: Het menselijke vermogen om voorstellingen om te zetten in ware kennis is afhankelijk van een ‘eerste waar idee

Dit komt naar voren in een belangrijke stelling in het vijfde deel van de Ethica:

EVp29: ‘Al wat de Geest begrijpt onder het gezichtspunt der eeuwigheid, begrijpt hij niet wijl hij een voorstelling heeft van het tegenwoordige, werkelijke bestaan des Lichaams, maar wijl hij het wezen des Lichaams opvat onder het gezichtspunt der eeuwigheid’.

De mens heeft volgens Spinoza alleen ware ideeën omdat hij het wezen van het eigen lichaam opvat onder het gezichtspunt der eeuwigheid. Wanneer dit ‘baken’ (ankerpunt/punt van houvast/foothold) in het hogere domein zou ontbreken, zou het niet mogelijk zijn iets te begrijpen ‘onder het gezichtspunt der eeuwigheid’. Alleen dankzij dit ware idee is het dus mogelijk ware kennis te verwerven en uit te breiden.
Het is belangrijk om in te zien dat dit impliceert dat er volgens Spinoza geen hiërarchie is tussen lichaam en geest. Waar in de theologische traditie de geest in het domein van het eeuwige werd geplaatst en het lichaam op het niveau van het tijdelijke, zijn zij bij Spinoza identiek. Denken en lichamelijkheid zijn beide ‘attributen’ van de ene substantie die wortelen in Gods eeuwigheid. Lichaam en geest zijn bestaanswijzen van deze attributen en daarom is er geen hiërarchie tussen beide. Ze zijn equivalent, identiek. Er is parallellisme. En zowel lichaam als geest bestaan eeuwig en oneindig (in Natura naturans) en tijdelijk en eindig (in Natura naturata).
We hebben zoals we eerder zagen wel een baken in het hogere maar we hebben nog niet de waarachtigheid van de dingen buiten ons vastgesteld. Om inzichtelijk te maken hoe we op basis van dit ‘baken’ ware kennis kunnen verwerven en uitbreiden introduceert Spinoza een methodisch instrument: de gemeenschappelijke begrippen.
Ons eigen baken in de eeuwigheid kunnen wij ook toepassen op andere dingen en inzien dat andere dingen ook gerelateerd zijn aan de eeuwigheid. Door de gemeenschappelijke begrippen. Deze worden geïntroduceerd in een aantal stellingen in deel II van de
Ethica:

EIIp38: ‘Datgene wat aan alles gemeen is en wat evenzeer in een deel als in het geheel voorkomt, kan niet anders dan adaequaat worden gekend’
 
EIIp38 Gevolg: ‘er [bestaan] enkele voorstellingen of begrippen [….], welke aan alle menschen gemeen zijn. Immers alle voorwerpen komen (vlg. Hulpst. II) in sommige punten overeen, welke dan door iedereen adaequaat, ofwel helder en duidelijk, kunnen worden gekend’
 
EII Hulpstelling 2: ‘hierin komen alle lichamen overeen, dat zij het begrip van één en hetzelfde attribuut in zich sluiten (vlg. Definitie I v.d. D.). Vervolgens daarin dat zij nu eens langzamer, dan weer sneller bewegen en in het algemeen dat zij in beweging of rust kunnen zijn’.
 
EIIp39: ‘Ook van datgene wat eigen en gemeen is aan het menschelijk Lichaam en aan zekere uitwendige voorwerpen, die op het menschelijk Lichaam plegen in te werken, en wat evenzeer in hun deelen als in het geheel voorkomt, zal de voorstelling in den Geest adaequaat zijn’.
 
EIIp40: Alle voorstellingen die in de Geest volgen uit voorstellingen die in die Geest adequaat zijn, zijn eveneens adequaat.

Gemeenschappelijke begrippen zijn gemeenschappelijk aan alles. Wij zijn eeuwig en kunnen zien dat er zaken gemeenschappelijk zijn aan ons, dus die andere gemeenschappelijke zaken zijn ook eeuwig.

 
De menselijke geest kan op basis van het eerste ware idee (= de kennis van het wezen van het eigen lichaam onder het gezichtspunt der eeuwigheid) en de gemeenschappelijke begrippen (= bijv. dat beweging en rust gemeenschappelijk zijn aan alle lichamen) ware kennis ontwikkelen (en uitbreiden) aangaande de dingen die middels de zintuigen gekend worden
 
Dit is het methodische instrument om de waarachtigheid van de dingen buiten ons te herkennen. Op basis daarvan kan je ware kennis ontwikkelen ook over de dingen buiten je. Je relateert zaken aan het eeuwige en als je wat gerelateerd hebt dan kan je ook andere dingen weer relateren. Het is een versterkend proces.
2d. Immanuel Kant mengt zich in de discussie

We hebben gezien dat Thomas Wizenmann een belangrijke zwakte blootlegde in de verdediging van Moses Mendelssohn. Doordat Mendelssohn zijn toevlucht nam tot het begrip ‘gezond mensenverstand’ kon Wizenmann concluderen dat de positie van de rede niet zo sterk is als de rationalisten veronderstelden. Dit is voor Immanuel Kant het teken om zich in de discussie te gaan mengen. Want hij vreest dat de aanvallen van Jacobi en Wizenmann onherstelbare schade toebrengen aan het grote belang dat Kant aan de rede hecht. Daarom mengt Kant zich medio 1786 in de discussie met zijn publicatie Wat betekent; zich in het denken oriënteren?
Immanuel Kant
(1724 - 1804)
2e. Kants kritiek op Spinoza
Kant is geen fan van Spinoza. Voor Kant is Spinoza een dogmatist omdat hij iets zegt wat onze ervaring te boven gaat. Volgens Kant kunnen we echter alleen iets zeggen over onze waarneming en de rede. Alles aan de bovenkant van het schema kunnen we niet weten. En het kan niet zo zijn dat we de uitgangspunten maar geloven. Ze moeten een rationele basis hebben. Hij doet dat met zijn “Copernicaanse wending”.
Kant stelt zich in de Kritiek der zuivere rede (1781) de vraag: wat kunnen we weten en wat kunnen we niet weten? We bekijken de zelfde structuur als de voorgaande schema’s maar nu met de terminologie van Kant:
Het ding op zichzelf is volgens Kant dus onkenbaar. Het enige dat kenbaar is, is dat ‘ding op zichzelf’ voorzover het gevormd wordt door ons kenvermogen. Tijd hoort daarbij. Dat is omdat onze geest zo is geconstrueerd dat we dingen in de tijd zien. Hetzelfde geldt voor ruimte en andere categorieën, zoals oorzakelijkheid en kwantiteit. Dat zijn structuurprincipes van ons denken, niet structuurprincipes van de werkelijkheid. De werkelijkheid die wij ervaren is volgens Kant dus per definitie bemiddeld door ons kenvermogen. Het kennen van de van ons kenvermogen onafhankelijke werkelijkheid is volgens Kant onmogelijk.
Dit is Kants revolutionaire idee, de Copernicaanse wending. De werkelijkheid is er wel maar we nemen hem waar met de constitutie van onze geest.
Omdat God tot de werkelijkheid behoort kunnen we hem niet kennen zoals hij werkelijk is, hij behoort tot “het ding op zichzelf”. God is alomvattend en oneindig. Iets wat oneindig is kan je niet kennen met onze eindige geest. In zijn Kritiek van de zuivere rede keert Kant zich dan ook tegen de mogelijkheid om het bestaan van God rationeel te bewijzen. Eenieder die dat beweert is volgens Kant een dogmatist omdat hij de grenzen van de rede overschrijdt.
 
Volgens Spinoza is er wel cognitieve kennis mogelijk van God.
Hoe Spinoza zich dat voorstelt hebben we in het voorgaande al gezien. In een schema samengevat:
God moet je niet alleen maar opvatten als Natura naturans maar ook als samenvatting van de bovenste en de onderste helft. Natura naturans èn Natura naturata. Dit is de werkelijk filosofische manier hoe je Deus sive natura bij Spinoza moet begrijpen. God is beide. Op basis hiervan kan Spinoza zeggen: je hebt wel cognitieve toegang tot God. Als kennende eindige wezens zijn wij weliswaar deelbaar en niet oneindig maar tegelijkertijd hebben we dat baken in het hoogste niveau. En daardoor hebben wij toch cognitieve toegang tot het hoogste niveau omdat het hetzelfde is.
Kant is dus een andere mening toegedaan. Maar het is belangrijk dat Kant geen atheïst was. Kant stelde slechts dat het bestaan van God niet te bewijzen is. Maar dat impliceert volgens Kant niet dat God niet bestaat. Hij lost dit probleem op door het bestaan van God te scharen onder de subjectieve behoeftes van de rede. In Wat betekent: zich in het denken oriënteren? schrijft hij hierover het volgende:
 
Kant: ‘Alleen […] door het loutere begrip is nog niets vastgesteld voor wat betreft het bestaan van het met het begrip corresponderende object en de werkelijke verknoping van dit object met de wereld […]. Maar hier manifesteert zich het recht van de behoefte van de rede om, als een subjectieve grond, iets te veronderstellen en aan te nemen wat zij zich niet kan aanmatigen te weten op basis van objectieve gronden. Hier doet dus het recht opgeld zich in het denken, in de onmetelijke en voor ons met ondoordringbare duisternis gevulde ruimte van het bovenzinnelijke, enkel op basis van de eigen behoefte te oriënteren.’
 
Wat hij in feite zegt is: de wereld kan niet uit het niets ontstaan. Er moet een eerste beweger zijn. Jacobi zegt: dat moet je dus geloven. Kant zegt: dat moet je geloven omdat de rede je vertelt dat het niet mogelijk is dat iets uit het niets ontstaat. De behoefte om je te oriënteren in het bovenzinnelijke ontspruit dus al uit een redelijk principe. Dat betekent volgens Kant dat de rede het fundament is voor menselijke kennis, ook voor de subjectieve behoefte om een bijvoorbeeld God aan te nemen, en niet een irrationeel geloof dat men bereikt via een salto mortale.
Alleen iemand met rede kan beslissen iets te geloven. Als je geen rede hebt kan je niet beslissen iets te geloven.
Dus zegt Kant: de rede is de basis en niet het geloof. Dat is eigenlijk in het kort wat Kant beweert met “in denken oriënteren”.

Op een vraag uit de zaal “Is dit te vergelijken met de axioma’s van Spinoza?”, antwoordt Henk Jan
Kant zou zeggen: hoe kunt u mij nu vergelijken met Spinoza? Spinoza is de dogmatist en ik ben de realist. Maar natuurlijk zit daar wel een overeenkomst in, alleen anders. Bij Spinoza is het een meetkundig wiskundige methode. Dat ontbreekt bij Kant. Maar Spinoza neemt ook bepaalde  dingen aan als regulatief principe, als common ground. Zo functioneert een axioma: “laten we er van uitgaan dat …”. Of “we zijn het er over eens dat dit de piketpaaltjes zijn waar we allemaal vanuit redeneren”. Kant zegt: dat subjectieve principe is inderdaad wel een van de piketpaaltjes die we nodig hebben om te redeneren. Dus in die zin is die overeenkomst er.

We zagen dat Kant bij de pantheïsmestrijd betrokken raakte omdat Thomas Wizenmann een zwak punt in de verdediging van Mendelssohn had gevonden. Kant mengt zich in de strijd om de positie van de rede te verdedigen. Daarbij neemt hij een genuanceerde positie in. Enerzijds maakt hij duidelijk dat hij in principe aan de zijde van Mendelssohn staat:
 
Kant: ‘Ik zal […] laten zien dat het inderdaad slechts de rede – en niet de een of andere geheime zin voor waarheid of een overdadige intuïtie in naam van het geloof waarop traditie of openbaring, zonder instemming van de rede, gebaseerd kunnen worden – dat het, zoals Mendelssohn standvastig en met terechte ijver beweerde, slechts de eigenlijke zuivere menselijke rede is die hij aanprees als oriëntatie bij het denken
 
Maar tegelijkertijd maakt hij duidelijk dat Mendelssohn bij zijn verdedigingslinie van ‘het gezonde mensenverstand’ een verkeerde afslag heeft genomen. Hij verwoordt het zo:
 
Kant: ‘Het is dus niet kennis, maar gevoelde behoefte van de rede waardoor Mendelssohn zich (zonder het zelf te weten) in het speculatieve denken oriënteerde. En aangezien deze leidraad geen objectief principe van de rede […] maar een louter subjectief principe […] is dat voortkomt uit de behoefte die gewekt wordt door de beperkingen van het gebruik van de rede […], faalde hij in ieder geval hierin dat hij deze speculatie zoveel vermogen toedichtte dat deze op eigen kracht als bewijsvoering kon dienen [voor het bestaan van het hoogste wezen]
 
Het is een subtiel verschil. Je hebt de common ground wel nodig maar er is geen objectief maar een subjectief principe. Er is daarom alleen een regulatief principe mogelijk, een principe dat tegemoet komt aan de behoefte van de rede (en daarom de rede handhaaft als fundament van het kenvermogen), maar dat geen objectief bestaan kan worden toegekend.
 
Er was Kant veel aan gelegen om de positie van de rede te verdedigen tegen de aanvallen van Jacobi en Wizenmann. Want volgens Kant zet het onttronen van de rede als richtsnoer de vrijheid van denken op het spel:.
 
Kant: ‘Wanneer dus de rede in zaken betreffende bovenzinnelijke objecten, zoals het bestaan van God en de toekomstige wereld, het recht wordt ontzegd om als eerste te spreken, wordt de poort wijd geopend voor dweperij, bijgeloof, ja zelfs voor atheïsme. En toch lijkt alles in de Jacobische en Mendelssohnse strijd op deze omkering gericht.’
 
M.a.w. wanneer je de rede niet erkent als laatste scheidsrechter dan ontstaat er chaos. Het leidt tot de volgende dramatische oproep van Kant aan het einde van Wat betekent: zich in het denken oriënteren?

Kant: Vrienden van het mensengeslacht en alles wat dit geslacht het meest heilig is! Neem alles aan wat jullie na zorgvuldig en oprecht onderzoek het meest geloofwaardig schijnt, of het nu feitelijkheden of redelijke principes zijn. Maar ontneem de rede niet dat wat haar tot het hoogste bezit op aarde maakt, namelijk het voorrecht om te dienen als laatste toetssteen van de waarheid.  Als jullie je hier niet aan willen houden, zullen jullie, deze vrijheid onwaardig, haar zeker verliezen en daarbij ook nog al die onschuldigen mee in het ongeluk storten die van zins waren met inachtneming van de wetten van de rede gebruik te maken van de vrijheid, met als doel het belang van iedereen!
 
Daarmee hebben we behandeld wat de belangrijkste spelers in het debat naar voren gebracht hebben. De argumenten werden steeds ingewikkelder want om Spinoza van weerwoord te dienen moet je met diepgravende gedachten komen.
 
 
Johann Wolfgang von Goethe
(1749-1832)
3. De omslag in het denken over Spinoza
3a. Goethe
Alle deelnemers aan het debat tot nu toe konden niet om het denken van Spinoza heen maar waren tegen hem. Jacobi, Mendelssohn en ook Kant.
Dan mengt Goethe zich in de discussie. Goethe is erg positief over Spinoza. In een (niet publieke) briefwisseling uit 1786 met Jacobi zegt hij Spinoza geen atheïst te vinden. En later schrijft Goethe in Verdichting en Waarheid (1811-1833) positief over de filosofie van Spinoza:
 
‘Ik herinnerde me nog goed de rust en klaarheid die over mij gekomen was toen ik eens de nagelaten werken van deze merkwaardige man doorbladerde. Deze invloed stond mij nog helder voor de geest, zonder dat ik in staat was me de bijzonderheden nog te herinneren. Daarom haastte ik mij zijn werken opnieuw te bestuderen, werken die ik zoveel verschuldigd was, en waarvan de vredelievende lucht mij weer tegemoet kwam. Ik stortte mij in deze lectuur en geloofde, in mijzelf schouwend, dat ik de wereld nog nooit zo duidelijk gezien had. […] Voor zover mij de hoofdpunten van mijn verhouding tot Spinoza onvergetelijk zijn gebleven, omdat ze een grote invloed op mijn leven hebben uitgeoefend, wil ik ze zo kort en bondig mogelijk noemen en uitleggen. De natuur werkt volgens eeuwige, noodzakelijke en dermate goddelijke wetten dat zelfs God zelf er niets aan zou kunnen veranderen.
 
 
Johann Gottfried Herder
(1744-1803)

3b. Herder
Herder, één van de belangrijkste filosofen van de Romantiek, schreef in een persoonlijke briefwisseling met Jacobi in 1786:

‘In alle ernst, beste Jacobi, sinds ik filosofie bedrijf kom ik steeds opnieuw tot de conclusie dat Lessing gelijk had toen hij zei dat eigenlijk alleen de Spinozistische filosofie geheel met zichzelf in overeenstemming is’.

En een jaar na die persoonlijke briefwisseling publiceerde Herder
God, enige gesprekken (1787). Bedoeld als “onpartijdige” interventie in de pantheïsmestrijd. Dat loopt uit op een eerherstel voor Spinoza. Herder ziet in Spinoza een belangrijke filosoof en gebruikt de ideeën van Spinoza niet om zich tegen af te zetten maar om op voort te bouwen.
Het gaat Herder om “het organische”. Dat was de romantische oplossing voor de dualiteit tussen lichaam en ziel. Hoe moet je die dualiteit begrijpen? Bij Spinoza is dat via het parallelisme, ziel en lichaam (denken en uitgebreidheid) zijn één. Herder zegt: nee, in het “organische” komen lichaam en ziel samen. Organische dingen hebben allemaal een ziel. Dus de oplossing voor de dualiteit is “de levende kracht”, een vitale kracht. En die vitale kracht ligt ten grondslag aan alles in de natuur. Dus de geschiedenis is in feite ook een organisch vitaal proces dat zich ontvouwt. De wereldgeschiedenis is een vitaal proces waarin lichaam en geest samen tot ontwikkeling komen. Dat is een typisch romantisch idee. Dus elementen van Spinoza’s filosofie worden gebruikt om een ander idee naar voren te brengen want Spinoza’s oplossing voor het dualisme is niet het organische maar de attributen en het parallellisme. De twee attributen zijn hetzelfde in God.
3c. Andere navolgers: de idealisten
De idealisten, waaronder Johann Gottlieb Fichte (1762-1814), Schelling (1775-1854) en Hegel (1770-1831) zijn eigenlijk de navolgers van Immanuel Kant, maar met een andere opvatting over het werkelijke bestaan van het Ding an sich.
Kant gaf aan dat de wereld zoals wij hem ervaren niet het Ding an sich is maar we kennen de wereld door onze geest. De constitutie van onze geest is hoe wij de werkelijkheid ervaren. Je zou kunnen zeggen dat dat een idealistische positie is omdat wij met onze geest de werkelijkheid verworven hebben. Nee zegt Kant: er is wel degelijk een objectieve werkelijkheid, los van onze geest, maar die kunnen wij niet kennen. Ik ben dus geen idealist zegt Kant want die werkelijkheid los van ons is er. De idealisten gaan stap verder. Ze zeggen: nee dat Ding an sich is er niet. De idealisten ontkennen het werkelijke bestaan van het Ding an sich en denken dat de werkelijkheid helemaal gevormd wordt in onze geest.
Johann Gottlieb Fichte
(1762-1814)

3d. Fichte
Voor Fichte is de absolute basis voor alle menselijke kennis is het “ik ben”.
Je zou kunnen zeggen dat dit een soort herformulering is van het cogito ergo sum van Descartes.  Alleen zegt Fichte: dat ergo sum doet helemaal niet ter zake, De basis is cogito, punt. Hoezo ergo sum? Het fundament is dus het “ik ben”, daarmee heb je al genoeg gezegd.
Wat is nu Fichtes verhouding tot Spinoza? Hij is minder positief dan Herder maar hij neemt Spinoza volstrekt serieus. Hij geeft ook aan dat er in feite maar twee smaken zijn. Kants filosofie of Spinoza’s filosofie. Hij kiest meer voor de Kantiaanse variant alhoewel Kant het waarschijnlijk niet eens zal zijn geweest met zijn stellingen.
Dus bij Spinoza begint het bij het object God en daarna komt het subject, het ik. Bij de idealisten en ook bij Fichte vindt de materiele wereld zijn basis in de geest. Dus in die zin is er een hiërarchie. Bij Spinoza is er geen hiërarchie tussen denken en uitgebreidheid. Er is een eenheid, ze zijn hetzelfde en allebei gefundeerd in God. Bij Fichte is er een hiërarchie tussen geest en lichaam en lichaam wordt gepositioneerd (gecreëerd) vanuit de geest.
Het Spinozistische systeem is volgens Fichte fatalistisch; het levert de mens over aan de buiten hem staande wetten van de natuur (‘het object bepaalt het subject’)
Het systeem van Fichte handhaaft de vrijheid omdat het subject via het ‘ik ben’ de wereld actief kan vormen (‘het subject bepaalt het object’).
Vrijheid was op dat moment (de nadagen van de Franse revolutie) een belangrijk onderwerp. Alle idealisten maar ook Fichte en Hegel, waren grote voorstanders van de Franse revolutie. De vrijheid stond bij hen hoog in het vaandel en één van de doelen van hun filosofie was ook om de vrijheid een filosofische basis te geven.
3e. Schelling
Ook voor Schelling, een idealist, is Spinoza van groot belang. Schelling schrijft op een gegeven moment aan Hegel dat hij Spinozist is:

4 februari 1795:
‘Ook voor ons gelden de orthodoxe begrippen van God niet meer. […] Wij reiken verder dan een persoonlijk wezen. – Ik ben intussen Spinozist geworden, verbaas je daar niet over. Je zult dadelijk horen hoe’.
En
‘Voor Spinoza was de wereld alles (het absolute object dat tegenover het subject staat), voor mij is het ik alles. Het eigenlijke onderscheid tussen de kritische en de dogmatische filosofie lijkt mij daarin te liggen dat de eerste uitgaat van een absoluut (nog door geen object bemiddeld) ik, terwijl de tweede uitgaat van een absoluut object ofwel een niet-ik. Dogmatisme in zijn meest doorgevoerde vorm leidt tot Spinoza’s systeem, kritiek in zijn meest doorgevoerde vorm tot het Kantiaanse’.

Hier zie je dus wat je ook bij Fichte zag. Het eigenlijke onderscheid is de dogmatische filosofie (Spinoza) tegenover de kritische filosofie (Kant). Dat zijn de twee smaken.

Schelling bekent zich uiteindelijk tot het Kantiaanse systeem maar noemt zich Spinozist omdat Spinoza een persoonlijk godsbeeld ontkende.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel
(1770-1831)
3f. Hegel
Hoe stond Hegel ten opzichte van Spinoza?

Hegel: ‘Spinoza is het hoofdpunt van de moderne filosofie: er is Spinozisme of er is geen filosofie.’

Spinoza is het hoofdpunt. Hier is de omslag, het eerherstel is nu dus wel compleet.

Hegel: ‘Het Spinozisme is dus Akosmisme. Het wereldwezen, het eindige wezen, het universum, de eindigheid is niet het substantiële, - maar God. Het tegendeel is waar van alles wat degenen beweren die Spinoza van atheïsme beschuldigen. Bij hem is er teveel God. […] Degenen die Spinoza zwart maken willen dus niet God behouden, maar het eindige, de wereld. Ze nemen hem kwalijk dat dit eindige niet mag gelden als het substantiële, - ze nemen hem hun ondergang kwalijk.’

Dat wil niet zeggen dat Hegel het volstrekt eens is met Spinoza. Hij zegt het, populair gezegd zo: Spinoza is het hoofdpunt en ik ben het eindpunt van de moderne filosofie.
Want wat is het probleem met Spinoza? Het is volgens Hegel Akosmisme. Degenen die zeggen dat Spinoza een atheïst is hebben een totaal verkeerd beeld van Spinoza. Bij Spinoza is het alléén maar God. Dus in feite wordt niet God ontkend maar de kosmos, het universum. Het universum is slechts een modus van datgene dat eigenlijk alleen maar echt is, dat is God.
Alleen de substantie, God is echt. De rest verdwijnt in een afgrond van vernietiging:

Hegel: ‘Zijn filosofie behelst slechts een starre substantie, men is nog niet bij zichzelf. […] Alle onderscheidingen en bepaaldheden van de dingen en van het bewustzijn gaan slechts terug naar de ene substantie. Men kan zeggen dat in het Spinozistische systeem alles in deze afgrond van vernietiging geworpen wordt.’

Hoe gaat Hegel over Spinoza heen, wat voegt hij er aan toe? Bij Spinoza is de substantie nog star. Er laat zich geen ontwikkeling afleiden. Er is de substantie als geheel, de rest zijn modi. Maar als je de substantie ziet als het enige, het ondeelbare, dan kan je er verder niets meer mee. Maar volgens Hegel moet je er nog wel wat mee.
Hegel denkt in termen van dialectiek. Hij denkt dat het systeem vervolmaakt kan worden door de negatie van de negatie. D.w.z. de substantie negeert in feite de modi. Maar je komt pas tot je zelf wanneer je ook die substantie negatief opvat. Dan komt daar een synthese uit en die synthese is de voortgang van de geschiedenis.
Vanuit Hegels dialectische opvatting moet dit systeem worden vervolmaakt door de negatie van de negatie (i.e. de noodzakelijk dialectische denkbeweging waarmee deze ‘vernietiging’ zich in de Geest tot iets louter positiefs ontwikkelt)

Geschiedenis = het proces waarin de Geest zich middels de rede ontwikkelt tot volmaaktheid

De eerste negatie is de negatie die Spinoza al voltrokken heeft. Namelijk door te zeggen dat slechts één substantie is en dat de wereld met alle dingen zoals wij die beleven niet echt zijn. Dat is de eerste negatie.
Hegel zegt (tweede negatie): ook intern in de substantie moet je weer een negatie voltrekken. De negatie van de negatie en daaruit komt een dynamisch principe dat zich in onze realiteit kenmerkt door de rede die zich steeds verder ontwikkelt. Het is de geest die het proces van de geschiedenis stap voor stap verder vervolmaakt en Hegel zegt er dan ook nog eens fijntjes bij dat het eindpunt van die geschiedenis is mijn eigen filosofie.
3g. Schopenhauer en Heinrich Heine
Henk Jan behandelde ten slotte Schopenhauer (1788-1860) en Heinrich Heine (1797-1856) die elk om hun eigen manier Spinoza serieus namen. Het leidt tot Heines beroemde opmerking dat het pantheïsme de nieuwe religie in Duitsland geworden is. Met die opmerking markeert hij de grote verandering in de waardering van Spinoza die mede vorm kreeg door het openbare debat dat bekend staat als de pantheïsmestrijd. Voorafgaand aan die strijd was Spinoza een filosoof waarmee men zich niet graag associeerde, na de pantheïsmestrijd werd Spinoza alom erkend als een belangrijk denker die men serieus moest nemen. Zoals we zagen hebben belangrijke Duitse denkers aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zich alle met Spinoza beziggehouden. Om Spinoza kon men niet meer heen.

4. Slot
Wie is de winnaar van de pantheïsmestrijd?
 
Het antwoord zal duidelijk zijn: Spinoza. En dat is enigszins ironisch. De pantheïsmestrijd werd gestart door twee denkers, Jacobi en Mendelssohn, die zichzelf beiden als tegenstander van Spinoza beschouwden. Maar dankzij de door hun beiden ontbrande strijd werd Spinoza langzamerhand beschouwd als filosoof die zich niet langer liet negeren.
13 mrt 2023
Terug naar de inhoud